Tweederde van de Nederlanders vindt de inkomensverschillen in Nederland te groot, blijkt uit onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau. De uitkomst is opvallend omdat Nederland, vergeleken met andere landen, tamelijk egalitair is. Om de inkomensverdeling te meten, gebruiken economen vaak de Gini-coëfficiënt. Als de Gini-coëfficiënt nul is, verdient iedereen precies hetzelfde, en als die één is, verdient één iemand al het inkomen in een land. Dus hoe lager de Gini-coëfficiënt, des te gelijker de inkomensverdeling. In Nederland is de Gini-coëfficiënt volgens onderzoeksbureau Eurostat 0,26. Dat is lager dan het Europese gemiddelde van 0,31. Nederland is dus ‘gelijker’ dan het grootset deel van Europa (de Scandinavische landen scoren rond de 0,25 en zijn daarmee nog iets egalitairder dan Nederland) Daarnaast is de kloof tussen hoge en lage inkomens die in de meeste landen toeneemt, in Nederland sinds 2000 juist afgenomen, als je kijkt naar de inkomensverschillen. Stoelt die ontevredenheid dan wel ergens op? Jawel, die is wellicht op een andere manier te verklaren: de inkomensverdeling is hier dan wel relatief gelijkmatig, maar de verschillen in rijkdom, in bezit dus, zijn in Nederland erg groot. Onderzoekers van de universiteit van Bamberg construeerden in 2011 voor Europese landen een Gini-coëfficiënt voor vermogens. Na Polen zijn volgens deze maatstaf de vermogens in Nederland het meest ongelijk verdeeld. Op een minder abstracte manier uitgedrukt: de rijkste vijf procent van de Belgen bezit 24 procent van het vermogen in dat land; in Duitsland is dat 30 procent. Maar de rijkste vijf procent Nederlanders bezit volgens het onderzoek 42 procent van het vermogen. Dat en niet de relatief grote inkomensgelijkheid is wellicht de oorzaak van de onvrede.