Er wordt steeds meer geld uitgegeven aan hoger onderwijs, maar er is te weinig bekend over de waarde van een hogere opleiding. In de afgelopen twintig jaar nam het aantal scholieren dat naar de universiteit gaat toe van 14 naar 32 procent. Dat die behoefte aan een hogere opleiding toeneemt is niet gek. Het is tegenwoordig de voorwaarde voor een goede baan en het ticket naar de middenklasse. Er zijn twee manieren om universiteiten te financieren: het Europese model met publiek geld en het Amerikaanse systeem waarbij universiteiten mede worden gefinancierd door de private sector. In de VS heeft dat geresulteerd in een paar topinstituten met veel geld en een aantal armere universiteiten. De wereld gaat richting het Amerikaanse systeem. De politiek realiseert zich dat een kenniseconomie toponderzoek nodig heeft dus investeert vooral in enkele hoogstaande opleidingen. De concurrentiestrijd tussen landen om eersteklas universiteiten wordt sterker. Aan de ene kant is dat geweldig. De beste universiteiten zijn verantwoordelijk voor tal van ontdekkingen die onze wereld beter, veiliger en rijker maken. Maar aan de andere kant stijgen de kosten. De OESO-landen spenderen tegenwoordig 1,6 procent van het BNP aan hoger onderwijs, dat was in 2000 nog 1,3 procent. In de VS wordt zelfs 2,6 procent van het BNP aan hoger onderwijs besteed. Op onderzoeksgebied worden die uitgaven wel terugverdiend, maar of dat ook voor het onderwijs geldt, is twijfelachtig. Amerikaanse studenten blijken veel slechter te presteren dan studenten uit andere landen op het gebied van reken- en taalvaardigheid. Bovendien blijkt uit onderzoek onder werkgevers dat zij alleen voor afgestudeerden van topuniversiteiten kiezen, omdat die een zwaardere selectieprocedure hebben doorstaan, niet vanwege de inhoud van de opleiding. Ondertussen belanden studenten diep in de schulden door de hoge collegegelden van dergelijke universiteiten. Het probleem is dat de marktwerking verre van optimaal is. Overheden belonen universiteiten voor onderzoek dus dat is waar professoren zich op richten. Studenten willen een papiertje van een universiteit waarmee ze indruk maken op werkgevers. Werkgevers zijn alleen geïnteresseerd in de selectiviteit van de opleiding. Omdat die selectiviteit gebaseerd is op schaarste, is er voor universiteiten geen prikkel om meer studenten af te laten studeren. En omdat een maatstaf voor de educatieve opbrengst ontbreekt, bepaalt de prijs de kwaliteit: door meer collegegeld te vragen, vergaren universiteiten meer inkomsten en meer prestige. Dat is gemakkelijk op te lossen door aan het eind van de studie studenten niet alleen een scriptie te laten schrijven, maar ook gestandaardiseerd te testen op kennis en vaardigheden. Studenten en werkgevers krijgen zo een duidelijk beeld van wat ze in al die jaren hebben geleerd. Universiteiten worden gestimuleerd om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en investeringen zullen gaan naar de universiteiten die het best presteren. Een hogere opleiding is alleen van waarde voor de maatschappij als studenten de juiste dingen leren, anders is het weggegooid geld. Overheden moeten dus niet alleen investeren in universiteiten op basis van onderzoek, maar ook naar gelang de kwaliteit van het onderwijs.
Bron(nen): The Economist