Adoptiekinderen kampen niet vaker met problemen op het gebied van hechting en intimiteit dan kinderen die bij hun biologische ouders zijn opgegroeid, zo meldt naar aanleiding van een promotieonderzoek van de Universiteit Leiden. Pedagoge Christie Schoenmaker maakte voor haar onderzoek gebruik van gegevens uit de al bijna 25 jaar lopende Leidse Longitudinale Adoptie Studie. Onderzoekers volgen voor deze studie een groep van 190 buitenlandse adoptiekinderen sinds hun aankomst in Nederland. De kinderen zijn al voor ze 6 maanden oud waren in een Nederlands adoptiegezin geplaatst en komen uit Sri Lanka, Zuid-Korea en Colombia. De Leidse onderzoekers observeerden in de babytijd ondersteunend oudergedrag (sensitiviteit) en de kwaliteit van de ouder-kind relatie (gehechtheid). Vervolgens werden de geadopteerden gezien bij metingen op 7-, 14- en 23-jarige leeftijd, waarin ook weer naar ouderlijke sensitiviteit en gehechtheid werd gekeken. Hieruit bleek: hoe sensitiever de adoptieouder, hoe beter de gehechtheidsrelatie. Opvallend was dat sensitiviteit van de adoptieouder in de babytijd en in de basisschoolleeftijd ook de gehechtheid van de geadopteerde op 23 jaar voorspelde. Verder keek Schoenmaker ook naar de effecten van ondervoeding op jonge leeftijd. Vroege ondervoeding hing samen met een lagere IQ-score van het adoptiekind op 7-jarige leeftijd en (in mindere mate) op 23 jaar. Dit speelde echter geen rol bij het beroepsniveau van de geadopteerde. Geadopteerden met vroege ondervoeding hebben een even goede maatschappelijke positie als degenen zonder vroege ondervoeding. Andere factoren zijn dus ook belangrijk bij het krijgen van een goede baan, bijvoorbeeld sociale vaardigheden die geadopteerden meekrijgen vanuit hun adoptiegezin. ‘De uitkomsten laten zien dat een negatieve start niet doorslaggevend is voor de ontwikkeling van geadopteerde kinderen. De stabiele zorg van de adoptieouders kan deze kinderen helpen om schadelijke gevolgen te boven te komen', aldus Schoenmaker.