Net als de huidige zeezoogdieren en grote roofvissen, zoals haaien en zwaardvissen, hielden waterreptielen in het mezozoïcum (van 205 tot 65 miljoen jaar geleden) hun eigen lichaamswarmte op peil. Franse geochemici en paleontologen toonden aan dat deze dieren warmbloedig, en meer bepaald endotherm waren. Endothermie houdt in dat een organisme de eigen lichaamstemperatuur kan regelen. Dit gebeurt bijvoorbeeld door de spieren te bewegen, te transpireren of de ademhaling te versnellen. Dit was volgens de onderzoekers het geval bij ichthyosaurussen, plesiosauriërs en mosasauriërs.
De ichthyosaurussen (die op grote dolfijnen lijken) en de plesiosauriërs (zwemmers met lange nekken, zoals het monster van Loch Ness) waren achtervolgers, terwijl de mosasauriërs of maashagedissen met hun lange staart en zijdelingse peddels, hun prooi in een hinderlaag lokten. Al deze zeereptielen waren met hun hoge kruissnelheden en snelle stofwisseling duidelijk goed toegerust voor de jacht.
Bij in het water levende dieren, is de verhouding tussen de stabiele zuurstofisotopen 16O en 18O in het skelet afhankelijk van de lichaamstemperatuur en het water waarin ze wonen. Nadat de onderzoekers de watertemperatuur in het mesozoïcum hadden gereconstrueerd, vergeleken ze het 18O gehalte in de fossiele tanden van de drie families van zeereptielen met vissen die nu in vergelijkbare wateren leven. Hieruit bleek dat de lichaamstemperatuur van deze dieren varieerde van 35 tot 39 ° C en dat zij zowel in warme (tot 35 ° C) als in koude wateren (tot 12 ° C) leefden. Dat betekent dat ze beschikten over een fysiologisch mechanisme dat de benodigde warmte produceerde en reguleerde om hun snelheid, reactievermogen en spierkracht op peil te houden.