Twee promoties en een symposium aan de RU Nijmegen maken duidelijk dat onze hersenen niet altijd even goed in staat zijn om onze emoties onder controle te houden. De helft van de mensen heeft daar moeite mee. Inge Volman onderzocht welke hersenprocessen belangrijk zijn voor het onder controle houden van emotionele impulsen en of genen en hormonen daarop van invloed zijn. Twee gebieden in de hersenen spelen een rol: de anterieure prefrontale cortex (aPFC) en de amygdala. De amygdala wordt extra actief bij emotionele reacties, de aPFC reguleert het automatische gedrag. Zo wordt de impulscontrole een stuk slechter als de aPFC tijdelijk wordt lamgelegd door middel van repetitieve transcraniële magnetische stimulatie (rTMS). Mannen met een hoog testosteronniveau hebben een minder actieve aPFC en bij hen verloopt de communicatie tussen amygdala en aPFC minder goed. Maar er is ook een genetische variant die van invloed is op het serotoninetransport in de hersenen en deze is bij ongeveer 50% van de mensen aanwezig. Mensen met deze genvariant hebben een minder goed werkend 'emotiecontrolemechanisme'. Dat wil niet zeggen dat ze zichzelf helemaal niet in de hand hebben, maar het is wel mogelijk dat ze in heel stressvolle situaties eerder emotionele problemen krijgen. Dat is echter niet onomkeerbaar: je kunt je hersenen trainen op emotiecontrole. De andere promovendus, Henk Cremers, onderzocht hersenprocessen bij mensen met een sociale angststoornis (sociale fobie): 5 tot 12% van de mensen heeft daar last van. Eerst maakte hij een fMRI-scan van de hersenen in 'neutrale toestand'. Daarna zei hij dat de sociaal angstige proefpersoon na het onderzoekje even een korte presentatie moesten houden voor hem en zijn collega's en keek wat dat teweeg bracht in de hersenen. De communicatie tussen de emotieregulerende gebieden in de hersenen verliep daardoor minder goed dan daarvoor. Bij een controlegroep zonder sociale fobie zag Cremers juist een sterkere interactie tussen deze hersengebieden na de mededeling dat ze een presentatie moesten houden. Ook dit biedt aanknopingspunten voor de behandeling.
Bron(nen): Radboud Universiteit