Er zijn mensen die na één keer meerijden de al route kennen. Er zijn er ook die de 10e keer nog een gps-toestel nodig hebben. Dat verschil vind je terug in de hersenen, zo blijkt uit het onderzoek waarop dr(s) Joost Wegman op 27 november promoveert aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Mensen die goed zijn in het vinden van de weg, herkennen en onthouden automatisch welke dingen langs de weg nut hebben voor het navigeren. Een eerdere studie toonde al aan dat er bij deze mensen automatisch meer hersenactiviteit ontstaat bij het zien van nuttige objecten. Daarbij is met name de gyrus parahippocampalis (PHG) betrokken, een stukje schors dat informatie ontvangt van de plek waar de visuele informatie wordt verwerkt en dat communiceert met de hippocampus en het striatum. De PHG van goede navigeerders communiceert meer met de hippocampus, waarvan bekend is dat zich daar de mentale kaart bevindt. Slechte navigeerders volgen vaker een vaste procedure (bv. 2 keer links, dan bij rotonde rechts). Hiervoor wordt het striatum aangesproken. Wegman onderzocht de grijze en witte stof in de hersenen om vast te stellen of er ook echt verschillen zijn in de bouw van de hersenen van goede en slechte navigeerders. Daarbij gebruikte hij een vrij nieuwe methode van scannen: DTI of diffusion tensor imaging. En jawel: ‘Goede navigeerders hebben een hogere grijzestofconcentratie aan de voorkant van de PHG en in de hippocampus. Dit wijst op het vormen en gebruiken van een flexibele mentale kaart. Bij slechte navigeerders zien we een groter volume van de caudate nucleus en zij hebben daaromheen ook meer wittestofbanen. Dit past bij het uit je hoofd leren van een route volgens een vaste procedure.’
Bron(nen): Radboud Universiteit