Toen prins Friso werd gedoopt schreef Huub Oosterhuis op verzoek van zijn vriend Claus een lied voor bij die doop. Ergens komt een kind vandaan, van ver, van buiten zonder naam; het is nog niemand, spreekt geen woord, heeft van de dood nog niet gehoord, het huilt nog van geboortepijn en weet niet wie het ooit zal zijn. Dan roepen mensen jij, jij, jij, woon hier bij ons, woon hier bij mij, de wereld wordt een huis voor jou en liefde maakt een mens van jou. Dan geven wij elkaar een naam: iemand niemand, kind van mensen ben jij voortaan. Ergens moet een mens toch heen, hij gaat zijn eigen weg alleen, en zoekt of in de wildernis een bron van levend water is, en luistert of een woord bestaat waarin zijn toekomst opengaat. Dan roepen mensen jij, jij, jij woon hier bij ons, woon hier bij mij, het water is een bron voor jou, de toekomst heeft een woord voor jou. Dan vindt een mens zijn eigen naam: iemand niemand, dorst en water, kind van mensen ben jij voortaan. Niemand weet waartoe hij leeft, waarom hij hart en handen heeft; er is geen daarom, eens voorgoed, maar enkel adem, vlees en bloed. Zo leeft een mens tot in de dood onooglijk klein, onzichtbaar groot. Dan roepen mensen jij jij jij wees hart en hand en mens voor mij, wees waarom daarom groot of klein de mens die jij alleen moet zijn. Zo leeft een mens van naam tot naam: iemand niemand, dorst en water, vriend en vreemde, kind van mensen ben jij voortaan. Niemand weet wat leven is, alleen dat het gegeven is, van vuilnisbelt tot gouden troon, aan vluchteling en koningszoon. Wie leeft die maakt zijn eigen lied en wie niet leeft verstaat het niet. Laat ze maar roepen jij jij jij, wie leven wil die zingt zich vrij, wie leeft die maakt zijn eigen lied en wie niet leeft verstaat het niet. Zo zingen wij elkanders naam; iemand niemand, dorst en water, vriend en vreemde, dood en leven, mensen, mensen zijn wij voortaan.