Adri Duivesteijn liet Nederland dinsdag tot het allerlaatste moment - half twee 's nachts - wachten op het antwoord op de vraag of hij voor of tegen de verhuurdersheffing zou stemmen. Hij had daarmee het voortbestaan van het kabinet in handen. Duivesteijn legt op zijn eigen blog vandaag verantwoording af voor zijn gedrag en stem. Hier volgt de tekst. Die is zolang als het debat
Het debat over de Wet maatregelen woningmarkt 2014 is afgerond; dinsdag 17 december jl. werd het voorstel door de Eerste Kamer – met een 38/37 meerderheid – aangenomen. Het is het sluitstuk van een langlopend traject, dat al begon gedurende mijn wethouderschap in Almere maar in de Eerste Kamer officieel startte met mijn maidenspeech op 5 maart 2013. Al die tijd heb ik de verhuurderheffing, in de door de minister voor Wonen en Rijksdienst voorgestelde vorm, consequent ter discussie gesteld. Iedereen wist dat ik tegen was; dat kon geen verrassing zijn. De stemververhouding had, kortom, ook 37/38 kunnen zijn. Ik voel mij dan ook verplicht om, nu de storm is gaan liggen, een inkijk(je) te geven in de film waarin ik in de afgelopen twee weken een centrale rol speelde.
De heffing, en daarmee het dilemma, komt voort uit het regeerakkoord ‘Bruggen Slaan’. Daarin is vastgelegd dat “de huren naar marktconform niveau worden gebracht”, waarbij “de extra opbrengsten van corporaties (…) via een heffing worden afgeroomd”. Wat mij persoonlijk betreft had deze onderlinge uitruil tussen liberale en sociaaldemocratische standpunten nooit op deze manier mogen plaatsvinden. De PvdA mag dan een herziening van de hypotheekrenteaftrek hebben gekregen; de prijs die we ervoor hebben betaald – een verdere liberalisering van de woningmarkt – is te hoog en was niet nodig geweest wanneer er werkelijk was gezocht naar een synthese tussen het gedachtegoed van de VVD en PvdA. Die synthese, die hadden we kunnen bereiken met behoud van beider doelstellingen. Maar door de uitruil zien wij dat de wetten van de markt – in alle stukken die door de minister voor Wonen en Rijksdienst zijn geproduceerd, de ‘Hervormingsagenda voor het wonen’ in het bijzonder – (te) dominant zijn geworden in ons woonbeleid. Daarbij wordt bovendien vastgehouden aan de traditionele spelers en rolverdeling; in dit institutionele veld is voor de moderne en op eigen kracht functionerende burger, de participatiesamenleving ten spijt, geen echte plek ingeruimd.
Zoals ik in het debat opnieuw heb beargumenteerd, ben ik ten principale niet tegen een heffing. Sterker nog: al in 1995 stelde ik, samen met Rick van der Ploeg, in de initiatiefnota ‘De koopwoning bereikbaar’ voor te komen tot een eigendomsneutraal volkshuisvestingstelsel, waarbij koop en huur door de Rijksoverheid op gelijke wijze worden behandeld. De uitwisseling tussen koop en huur zou juist miljarden euro’s aan stille reserves onder het vastgoed kunnen vrijmaken; geld dat de armslag van de verhuurders niet zou beperken maar juist vergroten, en middels een Nationaal Volkshuisvestingsfonds opnieuw in ons wonen zou kunnen worden geïnvesteerd.
Nog altijd is het mogelijk om nieuwe eigendomsvormen en beheersstructuren te introduceren, waarin de burger centraal staat en waar betaalbaarheid wordt gegarandeerd zonder dat wordt gebouwd aan een omvangrijke ‘toeslagenmaatschappij’. In het regeerakkoord is daarentegen gekozen voor een heffing die feitelijk een eendimensionale belastingmaatregel is, en die moet worden opgebracht door de huurders en, vreemd genoeg, door de overheid zelf; becijferd is dat de huurtoeslag buitenproportioneel zal toenemen, tot wel €3,64 miljard (!) in 2017. En als het dan toch (zo) moet, dan behoort het te zijn ingebed in een werkelijke (beleids)visie op het wonen en is een breed maatschappelijk draagvlak noodzakelijk. Dat wordt nu node gemist. Maar waar ik, vanuit mijn achtergrond als volkshuisvester, vooral moeite mee heb, is dat wordt gebroken met het zelfregulerend beginsel van ons woonstelsel. De gelden die binnen het wonen beschikbaar komen worden immers niet langer ingezet voor het herstel van de woningvoorraad en steden, maar worden onderdeel van een integrale afweging. Dat kan een valide politieke keuze zijn, maar dan moet ook worden begrepen dat wij een hypotheek zetten op de toekomst van onze woningvoorraad en, niet onbelangrijk, dat wij het risico vergroten dat er in de steden no go areas ontstaan. Zie ook mijn spreektekst voor een uitgebreide(re) toelichting.
Overhandiging Duivesteijn - BlokDus stond ik voor de vraag: what to do? Het is een vraag die de gemoederen uiteindelijk ook in den brede is gaan bezighouden, en die heeft geleid tot predicties en scenario denken. Hoe ben ik te werk gegaan? Voor mij als parlementariër was er geen andere keuze dan, binnen de grenzen die er zijn, alle mogelijkheden te benutten om de in het regeer- en woonakkoord opgenomen afspraken over de verhuurderheffing dichter bij het oorspronkelijke gedachtegoed van een zelfregulerende volkshuisvesting te brengen. En – los van de dichotomie tussen coalitie en oppositie – is daar in de samenleving en in de beide kamers breed draagvlak voor te organiseren, als het debat maar vrij zou kunnen zijn van te strikt geformuleerde, eendimensionale uitvoeringsafspraken. Om ook maar een kans te hebben op verandering, werk je vooral in stilte aan nieuw draagvlak. Gewoon omdat je als politicus weet dat alles explosief is, zeker bij een 38/37 stemverhouding. Voor je het weet verandert een debat in een nationale sportwedstrijd, waarbij enkel winst of verlies nog een uitkomst kan zijn. Ik realiseerde mij als geen ander dat de bewegingsruimte beperkt was. De enige weg die ik zag, was die van de inhoud. Dus heb ik mijn kritiek onderbouwd en ben ik gekomen met concrete alternatieven, zoals de wooncoöperatie – waarmee ik voortbouw op de initiatiefnota uit ’95 – en de financiële regeling ‘Ikbouwbetaalbaar’, die huishoudens met een bruto jaarinkomen tot €36.500 in staat stelt om, zonder enige vorm van subsidie, een eigen huis te bouwen. Het (eerste exemplaar van het) essay ‘De Wooncoöperatie, op weg naar een zichzelf organiserende samenleving’ bood ik op 18 maart 2013, nog als wethouder Duurzame Ruimtelijke Ontwikkeling in Almere, aan de minister voor Wonen en Rijksdienst aan, toen hij een werkbezoek aan Almere bracht (zie foto). Ook de Tweede Kamerfractie overhandigde ik nog voor het afsluiten van het woonakkoord mijn essay en vroeg dit in te brengen in de op handen zijnde bijstelling van de woonparagraaf van het regeerakkoord, opdat er in de modernisering van onze woningmarkt ook daadwerkelijk plaats voor de burger zou worden ingeruimd. Voor de VVD zou dit een reëel alternatief moeten zijn, juist ook omdat de invoering van dit systeem door middel van (maatschappelijk gebonden) eigendom van een woning omvangrijke stille reserves zou vrijmaken waardoor de verhuurderheffing milder en dus maatschappelijk meer aanvaardbaar zou zijn. En hoewel de felle kritiek van de Eerste Kamerfractie van de PvdA er mede toe leidde dat de oorspronkelijke Wet verhuurderheffing op punten werd aangepast (o.a. heffingskorting en energiemaatregelen), werd de kern van onze kritiek, (visie, nationaal akkoord, heffing ook voor investeringsfonds en ruimte voor burgerinitiatieven) niet verwerkt, ook niet in het woonakkoord. En, zeg ik als ervaren politicus, dat is ook niet geheel verwonderlijk, want wanneer afspraken eenmaal zijn vastgelegd in een regeerakkoord zijn ze – zeker wanneer ze miljarden vertegenwoordigen – bijna onwrikbaar en niet gemakkelijk meer om te buigen. Iedere partij bewaakt de eigen winstpunten, en waar dat niet het geval is wordt je geacht, hoe groot de kritiek ook is, een betrouwbare partner te zijn. Het doorvoeren van wijzigingen wordt nog complexer wanneer er op deelterreinen aanvullende afspraken zijn gemaakt met andere partijen in de vorm van een woonakkoord. Op dat moment is het nog minder vanzelfsprekend dat er ruimte is om nieuwe correcties door te voeren. Nogmaals: het is heel begrijpelijk, want iedereen heeft z’n eigen achterban waar verantwoording aan moet worden afgelegd en er moet ook geregeerd worden. Aan de andere kant kenmerkt het ook de altijd maar weer terugkerende verstarring van de politiek. Het zijn juist de afspraken die in (regeer)akkoorden worden vastgelegd (Nabestaandewet, HSL, Betuweroute) die in de dagelijkse politieke praktijk het minst veranderbaar zijn. Het reduceert de rol van parlementariërs vaak tot ‘ja’ of ‘nee’.
Hoe ga je daar als Eerste Kamerlid mee om? Je hebt toch een serieuze rol in de beoordeling van wetgeving? En die rol, die kan toch niet enkel bestaan uit ‘ja’ zeggen? Het wordt des te moeilijker wanneer de bezwaren zo hoog oplopen dat je eigenlijk niet anders kunt dan tegen stemmen, zoals bij mij het geval was. De vormgeving van de verhuurdersheffing was – en is – naar mijn stellige overtuiging te eendimensionaal, te weinig creatief en eenzijdig van bovenaf opgelegd. Het zou anders moeten én kunnen, maar tegen de achtergrond van het voorliggende woonakkoord zou dat niet gemakkelijk zijn. Een tegenstem werd dus reëel. Maar met de huidige verhoudingen in de Eerste Kamer is zo’n tegenstem niet meer vrijblijvend, het is geen rituele dans. Ik kon dan ook niet anders dan, binnen de contouren van de beperkte procedurele mogelijkheden van de Eerste Kamer, mijn schaarse beschikbare ruimte maximaal gebruiken. Concreet betekende dit dat er een deskundigengesprek werd georganiseerd, dat ik schriftelijke vragen heb gesteld en dat ik de fractie om ruimte heb gevraagd om het debat ook volop te kunnen voeren – met alle risico’s van dien. In de Eerste Kamer worden wetsvoorstellen in razend tempo afgehandeld omdat de toets marginaler is dan die in de Tweede Kamer. Hoe dan toch te komen tot wijzigingen? De meest gebruikelijke weg is het opstellen en indienden van moties. Soms is een Novelle noodzakelijk – een aanvullende wijziging van de wet – om inhoud te geven aan die moties. Ik koos er dan ook voor om gedurende de behandeling van de wet te komen met voorstellen voor moties, die in ieder geval het perspectief van de wet zouden verbeteren en niet de aanvaarding van de wet niet per se in de weg zouden staan. De gewenste aanpassingen zouden direct daarna in gang kunnen worden gezet. Het ging daarbij om drie verschillende kwesties, namelijk de toevoeging van een horizonbepaling (waarmee de wet automatisch afloopt), de oprichting van een investeringsfonds waardoor de verhuurderheffing een tweeledig doel krijgt, en het creëren van ruimte voor een nieuwe toegelaten instelling in de Woningwet, te weten de wooncoöperatie.
In de laatste week voor de behandeling komt achter de schermen altijd het werkelijke overleg op gang. En waar je als parlementariër op hoopt, is dat starre en te strikte afspraken onder druk vloeibaar worden. Dat er dan juist wél ruimte ontstaat om toch op z’n minst op onderdelen van de wet te komen tot een bijstelling. Nogmaals: de achterliggende argumenten van mijn voorstellen zijn volgens mij redelijk, en hadden principieel gesproken net zo goed deel van dit regeerakkoord kunnen uitmaken. Ik hoopte dan ook dat het mogelijk zou zijn om, op basis van inhoudelijke gesprekken, te komen tot aanpassingen. En – en dat was een verademing – in bijzijn van vicepremier Lodewijk Asscher zijn inderdaad mooie, bevlogen maar vooral inhoudelijke gesprekken gevoerd. In deze gesprekken domineerde de inhoud; bij mij, bij alle deelnemers van het woonakkoord en het kabinet. Ik ben hen daar dankbaar voor. Maar wat zou het concreet opleveren?
Met betrekking tot de behandeling van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 heb ik primair gekozen voor een zo strikt argumentatie vanuit de volkshuisvesting zelf. Het gaat immers om de inhoud. Het debat was intens. Opnieuw is duidelijk geworden hoe smal de marges van de democratie kunnen zijn. Want, en ik ben daar eerlijk over, ik heb zeker niet bereikt waar ik op heb ingezet. Toch zijn er wel degelijk verschuivingen opgetreden. Wat zelden gebeurt, gebeurde tijdens de behandeling van het wetsvoorstel: na de eerste termijn stuurde het kabinet een brief, waarin een aantal toezeggingen wordt gedaan die op termijn hun betekenis zullen moeten bewijzen. De belangrijkste is het naar voren halen van de evaluatie van de wet, en dan met name de verhuurderheffing. Zo is het kabinet “voornemens om reeds met twee volle jaren ervaring met de verhuurderheffing een fundamentele evaluatie uit te voeren die begin 2016 gereed is ten behoeve van beleidsconclusies”. En is de minister “bereid tot de noodzakelijke en tijdige aanpassing van wet- en regelgeving om de ongewenste effecten zoveel mogelijk te beperken. Daaronder is ook begrepen eventuele verlaging van het tarief van de heffing met ingang van 2017 en verder voeding van een investeringsfonds.” Het kabinet gaat “de mogelijkheden onderzoeken voor het instellen van een investeringsfonds gericht op de woningmarkt”. En last but not least zal een kabinet, voor het eerst sinds ik het plan lanceerde in 1995, serieus werk maken van de wettelijke verankering van het burgerinitiatief binnen ons woonstelsel. Letterlijk schrijft de minister “voor 2014 te komen met een uitwerking van de wooncoöperatie, een vorm van zelforganisatie van kopers en huurders gericht op gezamenlijke doelen, als nieuwe vorm van toegelaten instelling met een wettelijke basis, al dan niet binnen de structuur van de huidige sociale huursector”. Hierdoor kunnen de huidige huurders (mede-)eigenaar worden van hun eigen woning en woonblok, en zelf verantwoordelijkheid nemen voor het beheer. De burger, ook die met een laag inkomen, wordt zo letterlijk ‘baas in eigen huis’. De praktijk heeft allang aangetoond dat het mogelijk is; in Almere hebben al honderden huishoudens hun eigen betaalbare woning gebouwd, en in Nijmegen is er niet lang geleden mee begonnen. En, zoals gezegd, de overdracht van woningen aan burgers maakt bij woningcorporaties maatschappelijk gebonden kapitaal vrij, wat betekent dat de verhuurderheffing gemakkelijker kan worden opgebracht en er meer ruimte ontstaat voor nieuwe investeringen.
Heb ik bereikt wat ik wilde? Nee, op een belangrijk punt is dat niet het geval; de wet is niet voorzien van een horizonbepaling. Maar, en dat is ook een rol van de politiek, de scherpte van het debat heeft gemaakt dat het wonen weer op de nationale agenda is komen te staan. En het is een wetmatigheid dat dit leidt tot beweging. Ook dat is winst. Kortom: ik tel mijn zegeningen, maar – gaf ik in het debat ook al aan – om nu te zeggen dat ik er nu al rijk van ben geworden… nou nee.
Legitimeerde dat niet behalen van het volledige resultaat het om als individuele senator, op dit moment, een kabinetscrisis (als uiterste consequentie) op mijn schouders te nemen? Het zou hebben gekund, als mijn inhoudelijke opvattingen tijdens het debat gelijk waren geweest aan een eensluidende, inhoudelijk gedreven opvatting van de tegenstemmers, met de partners van het woonakkoord – die nu gehouden waren aan het in stand houden van het akkoord – daarbij opgeteld. Op dat moment zou er sprake zijn geweest van een substantiële, representatieve vertegenwoordiging van de bevolking. In werkelijkheid was er echter geen gemeenschappelijkheid. In algemene termen zien wij coalitie en grote delen van de oppositie in politieke arena’s juist meer en meer tegenover elkaar staan en hun standpunten verkondigen, zonder dat er sprake is van een werkelijke dialoog. Ook nu weer vond ik het fascinerend hoe dominant toch vooral het positiespel was. Het dilemma was duidelijk; ik had op goede gronden grote bezwaren tegen de vormgeving van de verhuurderheffing, maar zou met mijn tegenstem ook een geluid versterken dat niets te maken heeft met waar ik politiek voor sta. Daarbij was het, zoals gezegd, bepaald niet zo dat de tegenstemmers gezamenlijk een breed gedragen beleidsvisie op het terrein van het toekomstig woonstelsel vertegenwoordig(d)en. Het was, zo te zeggen, geen links of rechts blok, en er was ook zeker geen synthese tussen de verschillende opvattingen. Wat vooral prevaleerde, was één ander politiek doel: de val van het kabinet. In dit licht vormde de Wet maatregelen woningmarkt 2014 vooral een kans. Op zich is dat ‘opportunisme’ volstrekt legitiem. Maar krijg ik daarmee een beter antwoord op mijn vragen? Worden mijn zorgen er door weggenomen? En belangrijker: zou mijn inzet voor een beter woonstelsel daarmee wél worden binnen gehaald? Anders gezegd: levert een stemverhouding van 37/38 op wat ik ultiem nastreef? Komt er een andere verhuurderheffing? Of is er het risico dat Nederland verder verrechtst? En word ik, en dat is het ergste wat een politicus kan overkomen, straks door de verkeerde vrienden bejubeld?
Ja, zeg ik tegen de vele criticasters van de verhuurderheffing; de heffing had beter een horizonbepaling kunnen hebben. Maar dan moet je ook zeker weten dat er, na het wegstemmen van het wetsvoorstel, zicht is op echt resultaat. Ook voor de huurders in dit land. Is dat niet het geval dan neem je, hoe vervelend ook, genoegen met de smalle marges van de democratie. En dan is door dit heftige debat mede bereikt dat, zoals een politiek vriend opmerkte, “de volautomatische technocratie van het regeerakkoord aan een bredere maatschappelijke afweging is gebonden (nog niet: ondergeschikt gemaakt)”. Kortom, de wet ligt er, de toezeggingen worden uitgewerkt, de volgende ronde dient zich aan. En zo werd het dus 38/37.
Ik heb mij hiermee naar u toe verantwoord. U mag uiteraard een andere analyse maken, een ander oordeel hebben maar in mijn handelen staat voor mij slechts één ding centraal: een woonstelsel waarin de hedendaagse burger, met een hoog of laag inkomen, in de toekomst op betaalbare wijze inhoud geeft aan het eigen wonen. Dat geeft onze samenleving meer kwaliteit. Wilt u een praktijkvoorbeeld, ga dan vooral kijken in Homeruskwartier in Almere Poort. De bewoners daar laten u graag zien hoe zij hun eigen wereld hebben gecreëerd.
Adri Duivesteijn