Toen ik 3 jaar oud was gingen mijn ouders, nadat ik heel veel had gezeurd, overstag: ik kreeg een hond. De dag dat mijn oom, een vrachtwagenchauffeur, terugkwam van het ver weg gelegen huis van mijn oma met een lichtbruine bastaard was de gelukkigste dag van mijn leven. Ik noemde hem 'Hondje' en we waren meteen onafscheidelijk. Ik was geboren in 1979 aan het begin van de een-kind politiek, dus ik was heel veel alleen. Hondje bracht daarin verandering. Hij dartelde eindeloos in en rond onze eenkamer woning en hij vond altijd wel ergens restjes rijst. Maar die gouden tijden duurden niet land. Al na één winter zeiden mijn ouders dan Hondje weg moest. In het begin van de jaren tachtig was het verdacht om een huisdier te hebben. Het was westers en niemand in de buurt had verder een huisdier. Het was ook niet helemaal veilig: er waren geen dierenartsen voor
huisdieren dus konden ze ziektes overbrengen. Op een dag nam mijn moeder me mee om boodschappen te doen. Toen we terugkwamen was Hondje dood: hij hing aan zijn poten in de binnenplaats. Een paar uur later zat hij in de stoofpot, met veel kruiden en hard gekookte eieren. Niemand trok zich wat aan van mijn tranen; dat zou snel slijten, dachten ze. Wat was tenslotte een hond. Er heerste een feestelijke sfeer. China was nog arm, voedsel schaars en een stoofpot waarin een heel dier was verwerkt was er eigenlijk nooit. Ik wilde niks van de stoofpot en heb ook later nooit hond gegeten. Het eten van
honden gaat in China terug naar de tijd voor het schrift er was. In het stenen tijdperk werden er 6 dieren gedomesticeerd: varkens, koeien, paarden, hoenders, geiten en honden. Die zes dieren worden nog steeds gegeten. Honden eet je niet zomaar. Ze zijn bijzonder. Je krijgt er kracht van en mannen worden er mannelijker van"