’Kom ik ooit van dodenlijst af?’, vraagt
Geert Wilders zich af in een bijzonder interview met
De Telegraaf. Het gaat nu eens niet over wie en wat er allemaal niet deugt, maar over hemzelf.
De isolatie van Geert Wilders begon na de
moord op Theo van Gogh. „Mohammed B. had een
brief voor Ayaan Hirsi Ali in Van Gogh geprikt. Maar het duurde even voor ze zo’n zelfde brief voor mij op zijn computer vonden. Later hoorde ik dat er bovendien mensen in mijn wijk in Venlo waren gesignaleerd die daar eigenlijk niet hadden moeten zijn. Er waren dus verschillende redenen om me op dat moment onmiddellijk uit huis te halen. Ik kreeg vijf minuten om mijn tandenborstel, een onderbroek en een schoon shirt te pakken.” Wilders had zich tot dan nooit gerealiseerd dat zijn opvattingen van hem een doelwit konden maken en dat het zijn leven, zoals hij dat leidde, abrupt zou afbreken. De PVV-leider werd die donderdag na de moord op Van Gogh naar een kazerne in Ossendrecht gebracht. Hirsi Ali was er al, Wilders’ vrouw arriveerde enkele uren later. In de periode daarop volgde nog een aantal overplaatsingen, in afwachting tot er een safe house gereed was. Want die had Nederland nog niet."
Sindsdien wordt Wilders permanent, en heel goed, beveiligd. Maar hij weet zelf dat het niet waterdicht kan zijn en dat ook niet is. "Ik zou zelf weten hoe ik het zou doen. Ik ga het natuurlijk niet zeggen, maar ik weet wat de zwakke kanten zijn van de beveiliging. En dat kunnen anderen dus ook weten. Je weet dat het iedere dag kan gebeuren dat iemand je vermoordt."
"Je mist autorijden, je mist je brievenbus legen - dat vond ik vroeger heel leuk - en je mist boodschappen doen."
Hij vreest dat het nooit anders zal worden. „Misschien als ik naar Tonga verhuis en daar visser word. Maar ik wil nog heel lang in de politiek blijven. Inmiddels staat ook eigenlijk iedereen op een dodenlijst. Dat maakt de situatie alleen maar serieuzer en pregnanter. Of ik er ooit zelf vanaf kom: ik hoop het, misschien nooit.”