Het tekort aan leerkrachten in het primair onderwijs is niks nieuws. En de bochten waarin het onderwijs zich wringt om oplossingen te vinden evenmin. Het CBS rekende het nog eens na voor een rapport dat maandag wordt gepubliceerd.
In 1953 zaten er gemiddeld minstens 36 leerlingen in een lagereschoolklas, vooral als gevolg van de naoorlogse geboortegolf. In dat jaar zaten in 34 procent van alle klassen zelfs 41 of meer leerlingen. Na 1953 ging de gemiddelde klassengrootte naar beneden en in 1963 lag die op minder dan 33 scholieren.
Het onderwijsministerie raamde begin jaren vijftig het tekort aan leerkrachten al op 3200 in 1956. Het CBS pluisde Kamerstukken na en las dat enkele honderden gepensioneerde leraren werden ingezet. Schoolbesturen wierven ook leraren door ze in advertenties woonruimte te beloven. Oplossingen hoopte men ook te vinden door vrijstelling van militaire dienst, salarisverhoging, opschorting van pensionering op 60-jarige leeftijd, avondkweekscholen, spoedcursussen en verruiming van financieringsmogelijkheden.
Gehuwde vrouwen mochten tot 1955 niet bij de overheid werken, maar toch kregen tientallen daarom afgezwaaide juffen weer een tijdelijk onderwijsbaan.
De maatregelen hadden effect: In 1953 werkten 37.600 mensen als lagereschoolleerkracht, in 1958 al 42.100.
Het ministerie verwachtte in 2017 dat het primair onderwijs in 2022 ruim 4100 basisschoolleerkrachten tekort komt. Gemiddeld is de groepsgrootte de laatste jaren 23 of 24 leerlingen.