De almaar toenemende inkomensongelijkheid staat al jaren ter discussie, maar er verandert weinig. Dat is logisch volgens filosoof Henry Frankfurt. In zijn nieuwe boek vertelt hij waarom we eigenlijk helemaal geen gelijkheid willen. Daarover schrijft Frankfurt legt uit dat mensen wél moeite hebben met de onrechtvaardige óorzaken van economische ongelijkheid. En terecht, gezien de mate waarin je inkomen wordt bepaald door waar je geboren wordt, hoeveel geld je ouders hebben, je geslacht en je huidskleur. We hebben daarnaast ook bezwaar tegen de mogelijke gevólgen van inkomensongelijkheid. We denken dat het de democratie aantast, criminaliteit doet toenemen en geluk in het algemeen vermindert. Maar het meest van alles maken mensen zich zorgen over armoede. Niet dat sommigen minder hebben, maar dat degene met weinig té weinig hebben. Frankfurt stelt dat we niet echt een probleem hebben met ongelijkheid op zich. Zo zegt hij dat er maar weinig zijn die zich druk maken over de ongelijkheid tussen de hele rijken en de rijken, ook al is dat verschil zowel in relatieve als in absolute zin veel groter, dan de ongelijkheid tussen de armen en de hele armen. Een wereld waarin iedereen extreem arm is, is wel een gelijke wereld, zegt hij, maar niemand zou zo'n wereld verkiezen boven die waarin we nu leven. Daarom is gelijkheid niet waar het echt om gaat. Volgens hem maken we ons ten onrechte druk om relatieve verschillen en gaat het ons eigenlijk meer om rechtvaardigheid en het voorkomen van armoede. Die denkwijze wordt ondersteund door veel onderzoek bij kinderen, zoals een experiment van de psychologen Alex Shaw en Kristina Olson. Zij vertelden kinderen tussen de zes en acht jaar over twee jongens, Dan en Mark. Zij kregen allebei nadat ze hun kamer hadden opgeruimd een beloning in de vorm van een aantal gummen. Er waren er vijf te verdelen. Bijna alle kinderen vonden dat de onderzoekers de vijfde gum weg moesten gooien, zodat Dan en Mark ieder twee gummen konden krijgen. Zelfs als de onderzoekers die extra gum aan de ene jongen konden geven zonder dat de ander er van wist. Het lijkt alsof de kinderen een gelijke verdeling wensten, maar het draaide eigenlijk om eerlijkheid: Dan en Mark deden hetzelfde werk dus verdienden ze dezelfde beloning. Toen Shaw en Olson de kinderen vertelden dat Dan veel meer werk had gedaan dan Mark vonden ze het juist beter om Dan een derde gum te geven. Met andere woorden: de kinderen vonden ongelijkheid prima, zolang het maar eerlijk was. Wat we zien bij studies van kinderen of kleine gemeenschappen is een sterk verlangen naar rechtvaardigheid en een grote behoefte om niet minder te krijgen dan een ander. Maar er is volgens Frankfurt nergens ook maar een greintje bewijs te vinden dat mensen of andere soorten een natuurlijke waarde hechten aan gelijkheid.
Bron(nen): The Atlantic